In de loop van de geschiedenis heeft de mensheid zich een eigen wereld geschapen. Een leefwereld naast die van de natuur. Dat resulteerde in gebouwen om in te wonen, te werken of samen te zijn. Dat resulteerde in wapens en gereedschappen. En dat resulteerde in kunst. Mensen hebben zichzelf geleerd hoe ze voor zichzelf zo’n wereld tot stand moesten brengen. Dat leren had vaak de vorm van trial and error, een vorm van evolutie. De kennis van de benodigde technieken berustte bij individuele personen als architecten, wapensmeden en beeldhouwers. De manier waarop die te werk gingen was vaak puur een kwestie van gevoel. Een gevoel dat voortkwam uit talent en dat was gegroeid door ervaring. Om zo ver te komen dat men zelfstandig zo’n vak kon uitoefenen moest je in de leer zijn geweest bij een meester, een levende bron van kennis. Kennis, niet in de vorm van theorieen, maar vooral in de vorm van know how, weten hoe je iets voor elkaar moet krijgen. Kennis als praxis. Zulke kennis noemt men vakmanschap.
Vakmanschap is meesterschap. Een vakman heeft een heleboel vaardigheden geleerd. Maar wat hij vooral heeft geleerd is te vertrouwen op zijn eigen intuitie, dat wat de Duitsers kennen als ‘Fingerspitzengefuhl’. Bij een vakman kom je niet voor mode of vernieuwing, maar voor betrouwbaarheid en kwaliteit. Vakmanschap is gegrondvest op traditie. Een leerling zal ooit wel eens iets hebben gedaan dat hij niet van zijn leermeester had geleerd, maar een maatschappij die berust op vakmanschap kent geen snelle ontwikkeling. Veranderingen doen zich voornamelijk voor als de onstandigheden daartoe dwingen. Wat niet wegneemt dat zich van tijd tot tijd genieen manifesteren als Archimedes.