Het voordeel van de twijfel

Inleiding Zoeken naar zekerheid Scepticisme en berusting Waarneming en werkelijkheid Twijfel als creatieve kracht Existentiële twijfel en radikale keuzes
Omgaan met pluriformiteit – fundamentele onzekerheid Literatuur Copyright notice Oefeningen bij deze workshop. Kijk ook eens naar mijn
andere workshops

Workshop die onder andere gehouden is bij de Internationale School voor Wijsbegeerte in Leusden, op 28 en 29 oktober 2000.


naar boven

Inleiding.

Stel je voor, je loopt door een vreemde stad. Je hebt een routebeschrijving gekregen, maar op een gegeven moment ben je er niet meer zeker van of je nog wel op de goede weg bent. Wat doe je dan? Je gaat om je heen kijken en zoekt naar aanknopingspunten, straatnaambordjes, bekende gebouwen en dergelijke. Door je twijfel ga je je omgeving extra goed in je opnemen en je ziet dan wellicht dingen die een inwoner van die stad nog nooit zijn opgevallen.

Door te twijfelen maak je jezelf gevoelig voor nieuwe indrukken, je wordt alerter en je bent beter in staat om in te spelen op de dingen die gebeuren. De twijfel maakt dat we beter in staat zijn om signalen uit onze omgeving op te pikken, om te leren van waarnemingen. Twijfel creëert open plekjes die we kunnen opvullen door onderzoek en ondervinding. Twijfel is ook een creatieve kracht: door vraagtekens te zetten bij ingeslepen denk- en handelwijzen kunnen we door de verstarring die daar heerst heenbreken en ons toegang verschaffen tot nieuwe mogelijkheden. En door systematisch te twijfelen kun je proberen tot zekere grondslagen voor je denken en handelen door te dringen.

Automaten twijfelen niet. Mensen wel. Er is geen mens zonder twijfel, al zal men dat vaak niet openlijk tonen. Mensen die niet twijfelen (of die zeggen dat ze niet twijfelen) moet je wantrouwen. Twijfel hoort tot de “condition humaine”. De vraag is niet of je twijfelt, maar hoe je daarmee omgaat. Daarbij kun je onderscheid maken tussen plicht en verantwoordelijkheid. Plicht laat geen twijfel toe, terwijl deze voor het uitoefenen van verantwoordelijkheid juist een goed uitgangspunt is.

Als je twijfel probeert buiten te sluiten kun je voor jezelf essentiële mogelijkheden blokkeren. Je moet dan ook niet proberen je persoonlijke twijfel te bestrijden, je moet de twijfel leren hanteren en gebruiken tot eigen voordeel, als een constructieve kracht. Pas als de twijfel je dreigt te verlammen, als je twijfel destructief gaat werken, moet je gaan kijken hoe je deze kunt verminderen.
naar boven

1. Zoeken naar zekerheid.

Als ieder houvast je ontbreekt en je hebt geen idee welke van de jou geboden mogelijkheden je moet kiezen in een situatie die je nog nooit eerder hebt beleefd, kortom, als de twijfel je dreigt te verlammen, ga je mogelijkheden zoeken om daar een einde aan te maken. Je zoekt naar regels en methoden die je kunnen helpen een antwoord te vinden op de vraag waarmee je geconfronteerd wordt. Zo proberen mensen soms op een feestje met allemaal vreemden uit het gedrag van de anderen af te leiden welke regels er gelden voor de onderlinge omgang, om zo een leidraad te hebben voor hun eigen optreden. Iets dergelijks is wat de eerste filosofen probeerden, bijna zeshonderd jaar voor Christus. De enige kennis waarover ze beschikten was zeer twijfelachtig, en de bron van die kennis vertoonde een zeer grillig karakter. Behalve de overlevering in de vorm van mythen en sagen en hun eigen ervaring hadden ze niet veel om vanuit te gaan. Ze besloten om te proberen na te gaan in hoeverre ze met hun eigen intellect de wereld zouden kunnen doorgronden. Ze zochten dus naar manieren om hun ervaring te ordenen, om een regelmaat te ontdekken in de toevalligheden die ze om zich heen waarnamen. De mythen boden daarbij niet veel houvast want het gedrag van de goden dat daarin werd beschreven was nogal wispelturig. Ze begonnen dus te zoeken naar een beschrijving van de werkelijkheid die niet van toevalligheden aan elkaar hing. Dat betekende dat ze er niet kwamen door de grillige werkelijkheid zoals ze die waarnamen getrouw te beschrijven. Ze zochten naar een werkelijkheid achter de werkelijkheid.

Parmenides is een van de eerste filosofen waarvan we een min of meer samenhangende leer kennen. Hij leefde in Elea, een Griekse kolonie in zuid-Italië, van ongeveer 515 tot ongeveer 440 v. Chr. Parmenides probeerde vast te stellen aan welke eisen onze kennis van het bestaande moet voldoen. Hij stelt dat die alleen zinvol kan zijn als die noodzakelijk is, d.w.z. eeuwig en algemeen geldig, en fundamenteel, d.w.z. bepalend voor de dagelijkse ervaring. Kennis van het contingente, m.a.w. de veranderlijke aspecten van de wereld, of kennis die geen betrekking heeft op wat we om ons heen zien is zinloos.

kan niet zijn kan wel zijn Wat niet kan bestaan bestaat ook niet. Maar volgens Parmenides heeft het ook geen zin om te praten over wat wel kan bestaan maar niet bestaat. Bestaan is eeuwig en onvergankelijk; wat nu niet bestaat zal nooit bestaan en wat eenmaal bestaat zal nooit ophouden te bestaan.
is niet nee nee
is wel nee ja

Het is niet duidelijk welke kennis Parmenides precies bedoelde. Ging het om de directe ervaring, over de kennis van je omgeving en van je tijd? Of ging het om de kennis van de essenties in tegenstelling tot de verschijningsvormen, van de dingen om je heen, en van de principes waarop de dingen die gebeuren berusten? Had hij het wellicht over wat wij natuurwetten noemen? Een van zijn volgelingen, Zeno, betoogt dat verandering onmogelijk is en dat wat wij als verandering ervaren dus een illusie is. Hij probeert dat te bewijzen door middel van een stel vernuftige gedachte-experimenten. In deze interpretatie hebben de uitspraken van Parmenides dus betrekking op de gewone dagelijkse werkelijkheid. De wijsgeer Plato echter schetst zo’n honderd jaar later echter een aparte wereld van essenties die eeuwig en onveranderlijk is.

Een van de grondideeën van de filosofie van Plato is dat van de ideeënwereld, een wereld buiten de direct waarneembare wereld waar we toch op de een of andere manier toegang toe hebben en waar alle denkbare objecten in hun volmaakte vorm onstoffelijk aanwezig zijn. Dank zij die objecten kunnen we dingen herkennen, ook al hebben we ze nog nooit gezien, of nog nooit op die manier gezien. Door de objecten in de ideeënwereld kennen we de natuurlijke soorten (planten, dieren en andere verschijnselen). Een idee in de ideeënwereld representeert een hele soort en een enkele soort komt overeen met maar één idee, omdat ideeën volmaakt zijn. Als er twee verschillende representanten zouden zijn van een en dezelfde soort dan zouden die niet allebei volmaakt kunnen zijn. Door ons contact met de ideeënwereld kunnen we dingen ontdekken die niet direct zichtbaar zijn in de wereld van alledag (reflectie). En aan de volmaakte vormen ontlenen we ook ons wiskundig inzicht. Dat de verhouding tussen de diameter van een cirkel en de omtrek de waarde van het getal pi heeft is niet iets dat we zelf verzonnen hebben, maar dat vastligt in de volmaakte cirkel, in de ideeënwereld. En tenslotte, hoe komen wij aan het begrip volmaaktheid en ons gevoel voor het volmaakte als we dat niet aan de ideeënwereld ontlenen?

De ideeënwereld is de wereld achter de gewone wereld, de alomvattende werkelijkheid die de werkelijkheid bepaalt. De ideeën zijn objectief, ze worden door iedereen op dezelfde manier ervaren. Ze zijn abstract, maar bestaan echt, onafhankelijk van de menselijke geest of van hun realisatie in de “gewone” werkelijkheid. Ze zijn volmaakt en kunnen dus niet verbeterd of veranderd worden. En ze bestaan eeuwig, ze zijn niet ontstaan, noch zullen ze ooit vergaan. Verder bestaat er een hiërarchische ordening tussen de ideeën in de ideeënwereld, met aan de top het idee van het volmaakt goede. De ideeën in de ideeënwereld omvatten de essenties van de dingen die bestaan en inzicht kun je niet verkrijgen door waarneming, maar door anamnese, door schouwing van de ideeënwereld.

In Plato’s visie bestaat er dus een absoluut zekere, transcendente waarheid omtrent de dingen die bestaan, een waarheid die bestaat ongeacht of iemand haar nu kent of niet. En we kunnen toegang krijgen tot die waarheid, niet door het onderzoeken van het bestaande, maar uitsluitend door het denken. Maar hoe kun je nu echt zeker zijn van de kennis die je opdoet? Je zintuigen kunnen je bedriegen en je leermeesters kunnen onoprecht of misleid zijn. En hoe kun je zeker weten of alles wat je meemaakt geen droom is? Is er wel iets waar je in alle omstandigheden volkomen zeker van kunt zijn?

Absolute waarheden zijn waarheden die niet kunnen worden betwijfeld. Als je zoekt naar een onbetwijfelbare waarheid dan moet je beginnen met alles in twijfel te trekken en daarbij nagaan welke van de betwijfelde waarheden daartegen bestand is. Zo is systematisch twijfelen dus een manier om tot absolute waarheden te komen.

Zich baserend op deze gedachtengang heeft Descartes (1596 – 1650) de twijfel tot filosofische methode verheven. Hij ging op zoek naar de essentie van de dingen, zoals ook Plato dat had gedaan. Hij trachtte tot de ultieme zekerheid door te dringen door systematisch, stap voor stap, alles in twijfel te trekken: de overlevering, de waarneming, het redeneren. Hij kwam tot de conclusie dat hij aan alles kon twijfelen, behalve aan het feit dat hij twijfelde. Twijfelen is denken, dus het denken is onbetwijfelbaar. En als er gedacht wordt, moet er ook iets zijn dat denkt. Dit leidde hem tot de beroemde uitspraak “cogito, ergo sum”, “ik denk, dus ik besta”. In zijn “Meditaties” stelt Descartes dat de menselijke geest gebruik maakt van drie essentiële vermogens: de waarneming, het voorstellingsvermogen en het oordeelsvermogen. We hebben al die vermogens nodig, maar alleen het verstand, oftewel het oordeelsvermogen, kan ons leren dat de essentie van stoffelijke voorwerpen hun uitgebreidheid (volume, ruimtebeslag) is. De geest, het subject, is dus in staat om de ware aard van de stof, het object, te kennen door tussenkomst van het oordeelsvermogen.

Bij het zoeken naar zekerheid kun je je dus laten inspireren door Plato of door Descartes door je af te vragen waar het nou feitelijk om gaat. Wat is de essentie van de situatie waar je een oplossing voor zoekt en wat is maar bijkomstig? En, gegeven die essentie, ken je regels of methoden om tot een oplossing te komen?
naar boven

2. Scepticisme en berusting.

Als je niet zo gauw een uitweg ziet maar de twijfel werkt niet echt verlammend, kun je proberen ermee te leren leven. Misschien, als je even wacht, biedt de oplossing zich zelf aan. Misschien kom je, verdwaald in een vreemde stad, als je gewoon doorloopt opeens weer op een bekend punt. Het heeft in ieder geval geen zin krampachtig een mogelijk onjuist denkbeeld na te jagen. Zo redeneerden ook de sceptici in de tijd van de oude Grieken en daarna. Zijn die zekerheden die de filosofen zich hebben verworven geen schijnzekerheden, vroegen ze zich af. In hoeverre worden we bij het zoeken naar de waarheid gedreven door angst en onzekerheid, en niet door het oprechte verlangen naar kennis? Ondergaat niet iedereen de wereld op zijn eigen manier? Bestaat er wel een algemene, absolute waarheid? En wat houdt dat begrip dan in? Beschrijving van de wereld zoals die is? Het onveranderlijke aspect van het bestaande? De essentie – dat wat het bestaande maakt tot wat het is? Dat wat geldt voor iedereen? Dat wat het menselijk denken overstijgt? Het volmaakte, d.i. dat wat niet anders kan zijn dan het is?

De wereld verandert voortdurend van aanzien. Onze ondervindingen worden beïnvloed door onze innerlijke toestand (zie onze tijdbeleving, de mate waarin gevoelens van honger en pijn, verliefdheid of dronkenschap onze percepties kunnen beïnvloeden). We hebben eigenlijk helemaal geen vat op de manier waarop onze waarneming tot stand komt. Wie weet is het enige reëel bestaande wel onze eigen geest (sollipsisme).

Volgens Pyrrho van Ellis (360 – 270 v. Chr.) is er geen betrouwbare manier om vast te stellen hoe de essentie van de dingen werkelijk is. We weten eigenlijk weinig uit eigen ondervinding, de meeste uitspraken die we als waar accepteren hebben we van anderen overgenomen. En hoe weten we dat die anderen betrouwbaar zijn? Mensen verschillen voortdurend onderling van mening, over de meest essentiële dingen. Onze oordelen zijn gebaseerd op bepaalde premissen en die premissen zijn op hun beurt ook weer gebaseerd op premissen. Hoe weten we of er ergens een stevig fundament is waarop dat hele bouwwerk van premissen en afleidingen rust? In Pyrrho’s visie is het onmogelijk om ergens definitieve uitspraken over te doen. We dienen dan ook ons oordeel voortdurend op te schorten.

Naast het Pyrrhonisme, het scepticisme van Pyrrho, zijn er nog ander vormen van scepticisme, zoals het academische scepticisme, het scepticisme van de volgelingen van Plato. Michel Eyquem de Montaigne (1533 – 1592 n. Chr.), de grote essayist, citeert ze regelmatig met instemming. In zijn “Apologie voor Raymond Sebond” zet hij verschillende scholen naast elkaar. Hij laat daar zien hoe de academici het zich onthouden van een oordeel over bepaalde zaken als een voorlopige houding aanbevelen – ooit moet er zekerheid komen. De Pyrrhonisten aan de andere kant durven een oordeel permanent uit te stellen. Veel vragen hebben gewoon geen antwoord. De sceptici leren ons in ieder geval dat twijfel onontkoombaar is en dat je op de een of ander manier ermee moet leren leven.
naar boven

3. Waarneming en werkelijkheid.

Volgens hedendaagse opvattingen is kennis ware, gerechtvaardigde overtuiging. Kennis is dus niet iets wat je je hebt toegeëigend van de wereld buiten jezelf, maar iets dat je voor jezelf hebt gemaakt. Dat heb je gedaan door te leren van anderen en door ondervinding op te doen in de werkelijkheid. Maar is jouw ondervinding wel hetzelfde als die van iemand anders? Kijk jij wel op dezelfde manier tegen de wereld aan als de mensen om je heen? En plaats je dat wat je ondervindt wel op dezelfde manier in het geheel van je al aanwezige kennis? In hoeverre bepaalt trouwens wat je al weet dat wat je aan je kennis kunt toevoegen?

Volgens David Hume (1711 – 1776) is het enige dat we echt kennen onze ideeën en impressies. De impressies beleven we heel intens en de ideeën wat zwakker. Je zou kunnen zeggen dat die impressies waarnemingen zijn van de wereld om ons heen, maar Hume poneert dat je niet kunt nagaan hoe die waarnemingen tot stand komen en dus ook niet hoe de relaties zijn met de wereld om ons heen. En we hebben geen onafhankelijke mogelijkheid om te verifiëren wat onze impressies ons lijken te vertellen over die werkelijkheid. Het enige onderscheid dat we kunnen maken is in de mate van levendigheid of “aanschouwelijkheid”.

Ideeën en impressies zijn te verdelen in eenvoudige en complexe. Complexe ideeën en impressies zijn samengesteld, eenvoudige niet. Complexe impressies kunnen zijn samengesteld uit impressies van verschillende zintuigen. Bijvoorbeeld als we een appel eten levert dat een complexe impressie op die is samengesteld uit de visuele impressie van de ronde vorm en de rode kleur, een zuur-zoete smaakimpressie, de impressie van een typische appelgeur en de tactiele impressie van het harde ronde voorwerp in onze hand. We zijn dan geneigd om te zeggen dat we een appel waarnemen. Maar alles wat we waarnemen is een samenstel van elementatire impressies. De indruk van de appel als voorwerp is een idee, door onze geest gemaakt van die impressies en van ideeën die voortkomen uit eerdere ervaringen met appels.

Maakt Hume nog onderscheid tussen impressies en ideeën, volgens Edmund Husserl is het enige dat we kennen de indrukken in onze geest. Als onze hersens al eenvoudige impressies samenvoegen en vertalen tot ideeën dan zijn we ons er toch niet van bewust hoe dat gebeurt. Het enige wat we weten is dat we een appel zien en dat is waar we vanuit moeten gaan. De appel bestaat voor ons uitsluitend als verschijningsvorm, als fenomeen, en daarom noemde Husserl zijn leer ook fenomenologie. De fenomenologie heeft in de twintigste eeuw een grote invloed uitgeoefend op het denken en filosofen als Heidegger en Sartre hebben er belangrijke bijdragen aan geleverd. Was de fenomenologie voor Husserl nog een kennisleer, Heidegger heeft er een ontologie van gemaakt en Sartre heeft hem daarin gevolgd. Voor hen is onze wereld een wereld van verschijningsvormen, niet meer en niet minder. Willen we de wereld begrijpen dan moeten we de verschijningsvormen begrijpen, naar aard en samenhang. We moeten dus niet een Platonische ideeënwereld construeren, geen onzichtbare essenties zoeken maar we moeten een ordening aanbrengen in de fenomenen.

Heidegger heeft erop gewezen dat we ons niet buiten de dagelijkse werkelijkheid bevinden maar er midden in zitten. Onze natuurlijke omgeving, onze “Lebenswelt”, om met Husserl te spreken, stelt zich ook niet op tegenover ons, maar voegt zich naar onze handen. Bij de meeste dagelijkse bezigheden hoeven we niet na te denken. De meesten van ons kunnen uitstekend een hamer gebruiken om spijkers in te slaan zonder iets te weten van de fysische principes die maken dat door de slagen de spijker steeds dieper in het hout dringt en we zullen ons pas gaan afvragen wat maakt dat dat inderdaad lukt op het moment dat die spijker niet meer verder wil. Pas als de dingen niet gaan zoals we dat wensen en verwachten manifesteert zich achter de “Zuhandenheit” een “Vorhandenheit”, dan pas zullen we de dagelijkse werkelijkheid aan een beschouwing gaan onderwerpen en ons gaan afvragen hoe die functioneert en wat onze rol daarin is. Het onverwachte wekt de twijfel in ons en de twijfel opent voor ons de mogelijkheid om achter de alledaagse werkelijkheid te kijken. Permanente twijfel zou een zeer ongewenste toestand zijn, maar zonder twijfel van tijd tot tijd zouden we heel wat ontdekkingen zijn misgelopen.

Als je niet kunt twijfelen kun je ook niets leren. Dus om verantwoordelijkheid te kunnen dragen moet je kunnen twijfelen. Ik ben nog opgegroeid in een tijd dat mannen verplicht waren om in militaire dienst te gaan. Tijdens mijn diensttijd heb ik een aantal malen wacht moeten lopen. Bij de bewaking van een kazerne of een ander militair object spelen twee soorten mensen een belangrijke rol: de schildwachten en de officier van piket. De taak van de schildwachten berust voornamelijk op plicht: zij dienen iedereen te controleren die de kazerne binnen wil. Op de schouders van de officier van piket rust een zekere verantwoordelijkheid: hij is aansprakelijk als de veiligheid van de kazerne in gevaar komt. De schildwacht kent zijn rol op zijn duimpje en zijn werkterrein beperkt zich tot de poort die hij moet bewaken. De officier van piket is op zijn eigen inzicht aangewezen en dient de gehele kazerne te overzien. Hij moet zich voortdurend afvragen wat de zwakke plekken zijn in de bewaking en wat er eventueel mis kan gaan. Gaat de schildwacht uit van de zekerheid van de hem opgelegde rol, de officier van piket moet de genomen maatregelen regelmatig in twijfel stellen om na te gaan of ze nog afdoende zijn. Plicht geeft zekerheid, maar zonder twijfel geen verantwoordelijkheid.
naar boven

4. Twijfel als creatieve kracht

Descartes bedacht een methode om tot absolute zekerheid te geraken, gebaseerd op het betwijfelen van klaarblijkelijke zekerheden. Hij hoopte op die manier de echte zekerheden over te houden. Descartes’ twijfel was een destructieve twijfel. Maar Socrates bedreef ook al filosofie door geaccepteerde waarheden te betwijfelen. In feite kan filosofie worden opgevat als de kunst van het vragen stellen bij het voor-de-hand liggende. Het vinden van vragen is meestal belangrijker dan het geven van antwoorden. Maar door vragen te stellen bij dat wat zeker lijkt kunnen we ook nieuwe mogelijkheden voor die zekerheden verkennen en tot dan toe ongedachte alternatieven te genereren. Zo kan twijfel een constructieve kracht zijn, een instrument nieuwe betekenissen te creëren.

Twijfel kan een motor zijn voor creativiteit. Creativiteit is de kunst van het scheppen van nieuwe mogelijkheden. Filosofie zowel als kunst zetten vraagtekens waar er voordien geen waren. In dat opzicht is de filosofie heel creatief, en de kunst heel filosofisch. Beide stellen de vraag naar alternatieven waar er voordien maar één mogelijkheid was. Beide scheppen nieuwe keuzemogelijkheden.

De filosoof die wellicht het meest van alle voortdurend vragen stelde bij de gevestigde opvattingen en veronderstellingen van zijn tijd was Friedrich Nietzsche. Zo betwijfelde hij het gangbare waarheidsbegrip. Hij vroeg zich af wat maakt dat wij voortdurend naar waarheid zoeken. Wat leveren waarheden ons op? Zijn er eigenlijk wel onbetwijfelbare waarheden? En wie zegt dat er altijd maar één waarheid is? Kunnen er in bepaalde omstandigheden niet verschillende strijdige waarheden van toepassing zijn? Nietzsche is vaak nihilisme verweten omdat hij vraagtekens zet bij elk zoeken naar zekerheid. En hij levert geen pasklare antwoorden op al zijn vragen. Dat kan hij niet en dat wil hij niet, omdat hij vindt dat de mens niet kan blindvaren op een geheel van geaccepteerde kennis, maar keer op keer zijn eigen beslissingen moet waarmaken.

Nietzsche bestrijdt de metafysica. Hij gelooft niet aan een diepere waarheid achter de werkelijkheid, aan verborgen machten en krachten, zoals de Grieken dat deden. Voor hem is de ideale filosoof er een die kan leven met twijfel, die geen onberedeneerd geloof, geen onmiddelijke zekerheid nodig heeft om zijn overtuigingen op te bouwen. Ook Descartes moet eraan geloven: Nietzsche verwerpt diens idee van een ‘ik’ dat denkt. Voor hem is dat slechts een onbewijsbare intuïtie.

Nietzsche nodigt ons uit om afscheid te nemen van onze zekerheden en een andere kijk op de wereld te ontwikkelen. Dat is in feite wat een kunstenaar ook doet. Een goede kunstenaar nodigt je uit om op een andere manier te kijken, via de producten van zijn hand. Maar wie heeft de kunstenaar dan die manier geleerd? Hoe is hij tot dat kunstwerk gekomen? Volgens Gadamer* berust het genie van de kunstenaar er niet op dat hij weet wat hij moet doen, maar dat hij kan laten gebeuren wat er moet gebeuren. In zijn visie komen ware kunstwerken min of meer uit zichzelf tot stand. De kunstenaar is slechts een instrument van de muzen. De dichter is eigenlijk alleen een hulpmiddel, een medium voor de realisatie van het gedicht.

In de visie van Gadamer overstijgt de kunst de persoonlijke vermogens. De kunstenaar laat met zich spelen. De kunst is niet alleen een spel van de kunstenaar met het kunstwerk, maar tegelijkertijd een spel van het kunstwerk met de kunstenaar. En later wordt ook de toeschouwer in het spel betrokken. Ook deze laat met zich spelen. Het kunstwerk biedt de beschouwer een belevenis (“Erlebnis”) die wordt bepaald in de presentatie (“Darstellung”), door het kunstwerk zelf, door de beschouwer en door de omstandigheden, zodanig dat al die belevenissen van al die beschouwers in al die omstandigheden telkens weer anders zijn. En naast “Erlebnis” biedt het kunstwerk ook “Erkenntnis”, inzicht. Zowel de kunstenaar als de beschouwer leren van het kunstwerk. Ze worden erdoor verrijkt en gerijpt, hun kijk op de wereld verandert.

De kunst is dus om niet van zekerheden uit te gaan en niet je toevlucht te nemen tot vaststaande methoden. De kunst is afstand te nemen van je kennis en je oordeel op te schorten. De kunst is om creatief te twijfelen.
naar boven

5. Existentiële twijfel en radikale keuzes.

Keuzemogelijkheden creëren betekent: mogelijkheden tot twijfelen scheppen. De door jezelf of door anderen gecreëerde mogelijkheden vragen om een invulling. Je kunt twijfel onderdrukken door keuzemogelijkheden te negéren. Je maakt dan geen gebruik van alle aanwezige mogelijkheden. Vaak echter worden die mogelijkheden je opgedrongen door de omstandigheden of door anderen en ben je soms verplicht een keuze te maken, ook als je die niet kunt verantwoorden. Voor het beantwoorden van zulke onbeantwoordbare vragen kunnen we dan geen gebruik maken van ons vermogen tot redeneren, maar kunnen we alleen een beroep doen op iets wat we inspiratie noemen.

Enerzijds kun je je eigen-aardigheden, je culturele achtergrond, je moedertaal en dergelijke niet kiezen, anderzijds worden je keuzes in het leven daar mede door bepaald. Je kunt niet kiezen om een ander te zijn dan je bent en wie je bent hangt af van de keuzes die je maakt. Je moet je eigen leven vorm geven, je bent verantwoordelijk voor de invulling ervan. Maar dat leven heb je niet zelf gemaakt. Voordat je je leven kunt vormgeven tref je jezelf aan zoals je bent. Volgens de Deense filosoof Kierkegaard (1813 – 1855) is een morele keuze het aanvaarden van jezelf als opdracht, het erkennen wie je bent en het handelen vanuit die erkenning.

Kierkegaard was de eerste existentialist. Existentialisten proberen de mens weer centraal te stellen in de geschiedenis, nadat deze in de filosofie van Hegel ondergeschikt is geraakt aan het systeem van de dialektiek, waarin de rol van de individuele mensen uit het zicht verdwenen is. De existentialisten zien de geschiedenis niet als een autonoom proces, maar als een optelsom van menselijke keuzes. Die keuzes zijn vooral persoonlijke keuzes en er is geen theorie die ons het kiezen uit handen kan nemen. De individuele mens moet zelf zijn keuzes bepalen en ook zelf de gevolgen ervan ondergaan.

De beroemdste existentialist van de 20e eeuw was Jean-Paul Sartre (1905 – 1980). In Sartre’s fenomenologie wordt het en-soi, de manier waarop bijvoorbeeld levenloze voorwerpen zich manifesteren, gecontrasteerd met het pour-soi van de mens. En-soi is in zichzelf besloten, terwijl pour-soi voor zichzelf bestaand is. Het pour-soi bestaat in de verwerkelijking van zijn eigen mogelijkheden, is intentioneel, gericht op de wereld buiten zichzelf. Het en-soi daarentegen vormt zijn eigen wereld. Het belangrijkste van het pour-soi is dat het ‘niet’ kan zeggen, dat het kan ontkennen, tegenspreken en zijn eigen alternatieven stellen. Het beweegt zich in een wereld die wordt opgespannen door enerzijds de facticité, dat wat gegeven is, te vergelijken met het ‘zich vinden’ van Kierkegaard (en de ‘Geworfenheit’ van Heidegger) en anderzijds de te realiseren mogelijkheden. Het pour-soi is, in tegenstelling met het en-soi, vrij om te kiezen, maar die vrijheid brengt ook onzekerheid mee, en een verantwoordelijkheid waaraan de mens zich niet kan onttrekken.

De mens is tot kiezen veroordeeld, ook als de keuze een onmogelijke is, als de alternatieven allemaal even onaantrekkelijk (of aantrekkelijk) zijn en er niets is om je keuze op te baseren. In zo’n situatie past alleen een ‘radikale keuze’, een stap naar voren met de ogen dicht, en het hoe dan ook aanvaarden van de situatie die je dan aantreft. Als niet kiezen erger is dan een willekeurige keuze maken zit er niets anders op dan een sprong in het diepe. Maar als je die sprong hebt gemaakt moet je wel zwemmen, je uiterste best doen om de overkant te bereiken en niet omkijken. Keuzes kunnen niet altijd weloverwogen zijn, en soms is het nog erger om te twijfelen aan een gemaakte keuze en er niet volledig achter te staan dan om een verkeerde keuze te maken, als dat laatste al is vast te stellen.
naar boven

6. Omgaan met pluriformiteit – fundamentele onzekerheid.

Hoe ga je nu met opvattingen om die niet met elkaar in overeenstemming zijn te brengen? Hoe kun je als christen naast moslims leven of als atheïst naast religieuze mensen? Is iedere overtuiging even waardevol? Maakt het niet uit wat je gelooft en heeft het geen zin om je sterk te maken voor een bepaalde overtuiging? Pak je van alle geloven en geloofjes gewoon maar dat wat je op een gegeven moment het beste uitkomt? Het lijkt erop dat er tegenwoordig geen vaste basis meer is. Niets kan meer ultieme zekerheid verschaffen. Veel hedendaagse filosofen hebben het zoeken naar één alles omvattende filosofische theorie opgegeven. Een van de laatste die dat nog probeerde was Wittgenstein, met zijn “Tractatus logico-filosoficus”. Maar de laatste decennia houdt men zich echter vooral bezig met het bestuderen van deelproblemen, en voor zover er mensen zijn die nog proberen een algemene visie te ontwikkelen richten zij zich daarbij vooral op het bepalen van een houding ten aanzien van het bestaan van verschillende, soms tegenstrijdige, visies naast elkaar. Twee belangrijke stromingen in dit opzicht zijn het postmodernisme, dat zich vooral in Frankrijk ontwikkelde, en het pragmatisme, dat in de Verenigde Staten tot ontwikkeling is gekomen.

De postmodernisten verzetten zich tegen het modernisme, dat tijdens de verlichting tot ontwikkeling kwam, en dat ervan uitging dat de rede, het intellect, uiteindelijk alle problemen zou kunnen oplossen. Modernistische filosofen bouwden daarmee voort op het rationalisme van Descartes c.s. Ze hadden een groot vertrouwen in de maakbaarheid van de samenleving en de vooruitgang van kennis en wijsheid. De postmodernisten hebben dat geloof afgezworen. Zoals de Franse filosoof François Lyotard (1924 – 1998) zegt: de tijd van de grote verhalen is voorbij. Met grote verhalen of metavertellingen bedoelt hij verhalen met een legitimerende functie, verhalen dus die een bepaalde handelwijze moeten verantwoorden. De verschrikkingen van Auschwitz hebben ons duidelijk gemaakt dat je grote, alomvattende ideologieën moet wantrouwen.

We moeten ons realiseren dat we de wereld niet kunnen bekijken van een afstand, alsof we er buiten staan. Het ideaal van een volledige beheersing van onze omgeving blijkt futiel te zijn. We moeten beseffen dat we deel uitmaken van wat we bestuderen, dat we wat we zien niet los kunnen maken van wat we zijn. Er zijn vele perspectieven en er zijn dus vele verhalen. Maar dat zijn “kleine” verhalen, verhalen zonder legitimerende functie. Het is niet mogelijk en ook niet wenselijk dat iedereen dezelfde overtuiging is toegedaan. Dat wil niet zeggen dat mensen elkaar onderling niet zouden kunnen begrijpen, maar dat vereist wel een inspanning. Er zijn vele eilandjes en als we de ander willen bereiken dan moeten we ons eigen eiland verlaten en oversteken naar dat van de ander. En de ander moet het omgekeerde doen om mij te kunnen accepteren.

Het pragmatisme kwam in de vorige eeuw op in de Verenigde Staten en is sindsdien daar, maar ook daarbuiten, niet meer weg te denken. Richard Rorty (geb. 1931) is een van de bekendste hedendaagse exponenten van die stroming. Rorty onderzoekt de zelfbeschrijving van het subject, het beeld dat mensen van zichzelf voor zichzelf schetsen. Hij onderkent daarbij twee drijfveren: het verlangen naar solidariteit en het verlangen naar objectiviteit. De mensen die zich laten leiden door een verlangen naar objectiviteit worden realisten genoemd. Zij zoeken naar de Platoonse essentie van de dingen en zij proberen hun gemeenschapsgevoel te baseren op objectieve criteria. De mensen die zich laten leiden door een verlangen naar solidariteit zijn de pragmatisten. Zij baseren hun objectiviteit op solidariteit, dat wil zeggen zij gaan uit van een bepaalde cultuur maar beseffen tevens het contingente karakter daarvan. Ze gaan ervan uit dat de gangbare opvattingen niet definitief zijn, er kan altijd nieuw bewijsmateriaal opduiken dat deze op losse schroeven zet en er kan ook altijd een nieuwe manier van zelfbeschrijven ontstaan die uitgaat van een heel andere kijk op de werkelijkheid.

Het is duidelijk dat realisten en pragmatisten een heel verschillend waarheidsbegrip hebben. Voor realisten wordt waarheid bepaald door de nagestreefde objectiviteit. Voor pragmatisten echter is waarheid niet meer dan een aanbeveling, een subjectieve aanduiding voor geloofwaardigheid. In hun ogen laat waarheid zich niet verobjectiveren. Dat wil echter niet zeggen dat voor een pragmatist alle waarheden even waardevol zijn. Pragmatisme is geen relativisme. Waarheid is voor de pragmatist niet iets vrijblijvends. Als dat zo was dan had het begrip geen zin. Als je iets van de kwalificatie ‘waarheid’ voorziet betekent dat ook dat je er achter staat en dat je bereid bent om die waarheid tegen de waarheden van anderen te verdedigen. Waarheid rust op argumenten. Dat houdt in dat je persoonlijke waarheid goed onderbouwd moet zijn en zich moet baseren op zo goed mogelijke informatie en zo goed mogelijk redeneren. Maar dat betekent ook dat als er betere informatie beschikbaar komt of er een fout in een redenering wordt gevonden, die waarheid bijgesteld moet kunnen worden. Het verschil tussen pragmatisten en sceptici is dat, hoewel zij zich beide verzetten tegen een essentialistisch waarheidsbegrip, de pragmatisten vinden dat je wel het begrip waarheid aan een uitspraak kunt toekennen en ook dat zo’n toekenning verplichtingen schept.

In de praktijk hanteren wij ook vaak verschillende waarheden naast elkaar. Zo heb je de wetenschappelijke waarheid naast de waarheid van alledag. Op het moment ervaar ik dat mijn geest de zinnen produceert die ik uitspreek. Maar de wetenschap zegt dat het slechts processen in de hersenen zijn, vurende neuronen die maken dat ik doe wat ik doe. Hedendaagse filosofen als Daniel Dennett hebben de geest als een aparte entiteit helemaal buiten hun filosofie geplaatst. Toch zegt ook Dennett regelmatig “ik denk …”. Zo zijn er verschillende werelden, elk met zijn eigen begrippen en handelwijzen.

Zoals de pragmatisten al hebben geconstateerd is het zinnig om iedere waarheid slechts als voorlopig te beschouwen. De waarheden van gisteren zijn andere dan die van vandaag en die van morgen zijn weer anders. Zelfs het weerbericht van vanmorgen kan heel anders zijn dan het weer van nu. We kunnen niet zeker zijn van de geldigheid ervan en het loont soms de moeite om met alle eventualiteiten rekening te houden. Volgens het weerbericht gaat het vanavond niet regenen en ik heb een redelijk vertrouwen in het weerbericht. Maar voor alle zekerheid heb ik toch maar mijn regenpak meegenomen. En in veel gevallen kiezen we om praktische redenen een paradigma waarvan we weten dat het niet de “echte” waarheid is, alleen omdat het in de gegeven situatie beter hanteerbaar is. De meeste ingenieurs gebruiken vereenvoudigde modellen van de werkelijkheid, en verwaarlozen bepaalde aspecten ervan omdat die voor het probleem in kwestie niet relevant zijn.


naar boven

Literatuur

  • Marjan Slob, “Het lef om te twijfelen”, Humanist 12/1, winter 1999/2000.
  • Parmenides, “Fragmenten”, in: J. Bor & S. Teppema, “25 eeuwen filosofie”, Boom, Meppel, 1982, p. 35 e.v.
  • Plato, “Constitutie”, Atheneum, Polak & van Gennep, pp. 170 – 175.
  • Michel Eyquem de Montaigne, “Apologie voor Raymond Sebond”, in: “Essays”, Boom, Meppel, 1993, pp. 632 – 661.
  • René Descartes, “Meditaties”, Boom, Meppel, 1989, pp. 50 – 53.
  • David Hume, “A Treatise on Human Nature”, in: “Hume Selections”, uitg. Charles Scribner Sons, 1927
  • Friedrich Wilhelm Nietzsche, “Voorbij goed en kwaad”, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1979, p. 10 e.v.
  • Jean-François Lyotard, “Kanttekening bij de vertellingen”, in: “Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen”, Kok Agora, Kampen, 1992, pp. 26 – 30.
  • Richard Rorty, “Solidariteit of objectiviteit?”, in: “Solidariteit of objectiviteit: drie filosofische essays”, Boom, Meppel, 1990, p. 19 e.v.