“Het is inderdaad een buitengewoon klein mannetje en hij zou beterop zijn plaats zijn in het Théâtre des Variétés”. “Zonder enige twijfel”, antwoordde ik werktuiglijk en ik liep zo t dromen dat ik op het eerste ogenblik niet besefte, hoe wonderlijk precies die opmerking van mijn vriend in mijn gedachtengang paste.
Edgar Allan Poe, “De moorden in de Rue Morgue”.
In het hierboven geciteerde verhaal vertelt Edgar Allan Poe hoe een vriend van de ik-figuur erin slaagt diens gedachten te volgen zonder dat deze een enkel woord spreekt, alleen door hem te observeren. Hij weet de omstandigheden die zich tijdens hun wandeling voordoen en de signalen die de ik-figuur onbewust afgeeft in een sluitend verhaal te passen dat de gedachtengang van zijn vriend precies weergeeft. Daarvoor gebruikt hij dus uitsluitend de geobserveerde feiten en zijn gevoel voor wat in dit verband een kloppend verhaal is en wat niet. In feite is dit niets anders dan wat wetenschappers doen die proberen een theorie te bedenken om waargenomen feiten te verklaren. Een theorie is een consistent verhaal dat bij de feiten past. Feiten alleen zijn niet voldoende, er hoort ook nog een verhaal bij.
Verhalen heb je overal. Je beschouwt jezelf als de zelfde persoon als het kind dat je bent geweest doordat je een verhaal kunt vertellen waarin dat kind van toen zowel als de volwassene van nu een rol spelen en waarbij een rechtstreeks verband tussen die personages kan worden gelegd. Dat verhaal is het verhaal van de eigen identiteit. Het bevestigt de continuïteit van die ene persoon in de tijd, het creëert een plek voor dat ene individu. Zo zijn er ook ethische verhalen die bepaalde handelwijzen moeten rechtvaardigen of juist afkeurenswaardig doen voorkomen. Zo’n verhaal is Kants categorisch imperatief, dat zegt dat je je zo moet gedragen alsof de regels die je handelen bepalen voor iedereen gelden. Daarnaast is er nog het wetenschappelijke verhaal dat een objectief verband poogt te leggen tussen een aantal feiten en dat aangeeft hoe bepaalde nieuwe feiten daarbij kunnen worden ingepast. En dan zijn er nog de religieuze profetieën, de politieke propaganda en de verkooppraatjes van marktkooplieden en autoverkopers, allemaal verhalen die proberen een invloed uit te oefenen op je denken en handelen.
De filosofie is eigenlijk één grote collectie verhalen. Verhalen die filosofen vertelden bij de dingen die zij opmerkten en bedachten. Er zijn verhalen in alle soorten en maten, variërend van semi-wetenschappelijke theorieën tot literaire meesterstukjes. Filosofen schreven parabels, utopieën, verhandelingen en wiskundige bewijzen. De filosofische boodschap is in allerlei vormen verpakt. Plato gebruikte veelvuldig metaforen om zijn ideeën duidelijk te maken. Descartes schreef zijn ideeën eerst op als het verslag van een persoonlijke zoektocht en later nog eens als een serie persoonlijke mijmeringen. De enige regel die geldt voor het filosofische verhaal is dat het is vastgelegd in een geschreven tekst.
Dit is het verhaal van een verhaal, en niet van zo maar een verhaal. Dit verhaal is de autobiografie van dit verhaal, het verhaal van zichzelf. Het vertelt hoe dit verhaal tot stand kwam en wat het is om dit verhaal te zijn. Door dit te vertellen probeert het tevens iets te zeggen over andere verhalen, zoals de verhalen die al twee-en-een-half-duizend jaar door de filosofen worden verteld om hun ideeën duidelijk te maken.
Een verhaal is altijd vele verhalen. Niet alleen vertelt het wat de auteur heeft willen zeggen, het vertelt ook iets over de auteur zelf, wat voor persoon hij of zij is en hoe hij/zij zijn/haar relatie ten opzichte van de lezer ziet. Mijn verhaal begint met een zoektocht van mij als auteur naar een thema. Niet ieder verhaal begint zo. Soms krijg je een thema in je schoot geworpen. Maar mijn verhaal begint met het zoeken naar een onderwerp voor een workshop. Het moest er een in een serie worden. De vorige hadden respectievelijk vragen stellen, twijfelen en gedachte-experimenten tot onderwerp gehad. Pas toen het onderwerp “verhalen vertellen” zich opdrong als thema zowel voor filosofische bestudering als voor een studie over de filosofie realiseerde ik me dat het ook een perfekte afsluiting was van de workshop-cyclus. Want na de verkenning via het vragen stellen, de via een proces van vele twijfels verkregen inzichten en de opbouw door middel van gedachte-experimenten moet de boodschap worden uitgedragen in een verhaal.
Maar een thema is nog geen workshop. Wat had ik mijn publiek te bieden? Wat moest de feitelijke inhoud worden en hoe moest die worden gepresenteerd? En wat zou mijn rol daarbij moeten zijn? Kon ik me opstellen als een deskundige en beoordelaar die de studenten de leerstof aanreikt en vervolgens ook nagaat of die ook goed is opgenomen? Of kon ik beter de rol van horzel spelen die via prikkelende opmerkingen en lastige vragen zijn publiek zou uitdagen tot zelfwerkzaamheid? En wat moest mijn rol zijn in het verhaal dat ik zou presenteren? Moest ik me opstellen als een ik-figuur die zoekend en twijfelend zijn weg probeert te vinden of als een buitenstaander, een alziende verteller die het hele gebeuren in een oogopslag kan overzien? Het was duidelijk, voordat ik voor het voetlicht kon treden moest ik eerst mijzelf een overtuigend verhaal presenteren. Een duidelijke zelfbeschrijving waarin de taak die ik mijzelf had gesteld en de manier waarop die vervuld zou moeten worden uitgebreid en afdoende aan de orde zouden worden gesteld.
De zelfbeschrijving van de auteur vertelt iets over de overwegingen van de auteur maar ook over de samenleving waar hij deel van uitmaakt en over hoe hij in de wereld staat. Alasdair MacIntyre zegt in zijn boek “After Virtue” (1981): ” Ik kan alleen de vraag ‘Wat moet ik doen?’ beantwoorden als ik de daaraan voorafgaande vraag ‘Van welk verhaal maak ik deel uit?’ kan beantwoorden. Dat betekent dat we in de menselijke gemeenschap binnentreden met een of meer toegeschreven karakters – rollen die we hebben toebedeeld gekregen….. Ik ben iemands zoon of dochter, iemand anders’ neef of oom; ik ben een burger van deze stad, een lid van de een of andere beroepsgroep; ik behoor tot deze of gene clan, die stam, die natie.” En in dat kader dient ook het verhaal waarvan ik de auteur ben geplaatst te worden. Via de samenleving waarin het ontstaat en de cultuur waaruit het voorkomt maakt het verhaal deel uit van een groter verhaal.
Dit verhaal omvat ook een metavertelling, het vertelt iets over hoe een verhaal in elkaar kan steken, over waar het over kan gaan en aan welke regels het moet voldoen. Het metaverhaal vertelt in welke wereld ons verhaal zich kan afspelen. Het vertelt welke actors daar kunnen optreden, mensen, dingen of abstracte machten en krachten, en het stelt grenzen aan de gebeurtenissen die zich daar kunnen voordoen. Het metaverhaal vertelt over de vooronderstellingen waarop het verhaal is gebouwd en de uitgangspunten die eraan ten grondslag liggen. En het vertelt ook hoe het verhaal verteld wordt: is het een chronologisch verslag van een gebeurtenis, is het een rondreis door een landschap, is het een uiteenzetting van een denkwijze? Ook een wiskundig bewijs is een verhaal. Het vertelt in welke stappen je van een bepaald gegeven tot een bepaalde conclusie kunt komen en waarom die stappen zijn toegestaan. Er zijn al vele verhalen verteld en nog veel meer verhalen nog niet verteld. Het aantal mogelijke verhalen is eindeloos. En ieder verhaal speelt in de marge van andere verhalen en vormt zelf weer ruimten waar nieuwe verhalen een plek kunnen vinden.
In de loop van de geschiedenis zijn er vele vertellingen geweest die pretendeerden het hele verhaal te vertellen, die poogden weer te geven hoe de wereld in elkaar zit en welke rol de mens daarin speelt. Maar volgens de postmodernist Lyotard is er met het verhaal van het duizendjarig rijk van de Nazi’s een einde gekomen aan de grote verhalen. Na Auschwitz zijn er geen grote verhalen meer te mogelijk, geen allesomvattende wereldbeschouwingen, geen beschrijvingen van enkelvoudige, absolute en algemeen geldende waarheden. Het enige wat we elkaar nog kunnen vertellen zijn verhalen over het hier en nu, over onszelf op dit moment. Maar de “narraties met een legitimerende functie”, zoals Lyotard ze noemt, hebben hun bestaansrecht verloren. De verhalen die nu nog worden verteld hebben maar een beperkte geldigheid en moeten voor iedere situatie en voor elk publiek telkens weer hun toepasselijkheid beargumenteren.
De verhalen waar het hier over gaat zijn dan geen grote verhalen, maar ze proberen wel een boodschap over te brengen, ze proberen mensen te motiveren. Dat soort verhalen kunnen in vele verschillende vormen worden gegoten: allegorieën of utopieën, een weergave van mogelijke feiten of pure fictie. Het metaverhaal van dit verhaal is het verhaal van een tijdschriftartikel. Een artikel dat probeert iets duidelijk te maken over verhalen vertellen en dat doet door middel van historische of fictieve voorbeelden, door middel van metaforen en analogieën, met behulp van plausibele redeneringen. De actors zijn ik als auteur, u als lezer en het verhaal zelf, als onderwerp van zijn eigen verhaal. Het komt niet vaak voor dat het verhaal zelf en de lezer een rol spelen in een verhaal. De algemene boodschap van dit artikel betreft de manier waarop auteurs als ik proberen lezers als u met hun relaas te beïnvloeden. Maar het vertelt ook specifiek hoe ik tot dit artikel ben gekomen en hoe ik die boodschap aan u wil overbrengen.
En u als lezer vertelt uzelf een verhaal terwijl u dit leest. U neemt niet alleen de woorden van dit artikel tot u, maar u bepaalt voor uzelf ook een standpunt en u schept voor uzelf ook een beeld van de auteur. Om in termen van Gadamer te spreken: uw hoogstpersoonlijk ‘Erlebnis’ van het lezen van dit artikel verschaft u een hoogstpersoonlijke ‘Erkenntnis’. En in hoeverre uw inzicht, uw ‘Erkenntnis’ overeen komt met dat van de auteur, dat is een ander verhaal.