Er zijn verschillende manieren om anderen ergens van te overtuigen: je kunt het ze zelf laten ervaren, je kunt het ze vertellen in een rechtstreekse dialoog en je kunt het vertellen als een verhaal, mondeling of op papier. De bijbel, oude mythen en sagen, het zijn verhalen die de mensen iets duidelijk moeten maken. Maar wetenschappelijke theorieën of politieke pamfletten zijn ook een soort verhalen. Ze schilderen een bepaalde wereld en vertellen wat daarin gebeurt of zou moeten gebeuren. Deze workshop gaat over de kunst van het verhalen vertellen. Daarbij staat niet het creatieve aspect centraal, niet het concipiëren van een situatie en het verzinnen van een plot, maar het overbrengen van een ervaring of een inzicht. Je weet wel min of meer waar het over gaat en nu is het van belang hoe je het kunt vertellen, om anderen te overtuigen of om het voor jezelf helder te krijgen.
De workshop zal bestaan uit drie gedeelten:
- Zelfbeschrijving: Wie ben ik als auteur? Vertel ik mijn verhaal als deelnemer, wellicht hoofdpersoon, als getuige, als onafhankelijke buitenstaander, misschien vanuit een goddelijk, alziend perspectief, of ben ik de constructeur van mijn verhaal, zoals bij een wiskundig bewijs?
- Meta-vertelling: Wat zijn de regels waaraan mijn verhaal moet voldoen? Is het een chronologisch verslag, een verklaring van bepaalde verschijnselen, wat is de werkelijkheid van het verhaal: de “echte” wereld, een utopie, of bijvoorbeeld de wereld van de wiskunde?
- Het verhaal zelf: Wat is de inhoud, wat is de achtergrond? Wie zijn de actors, mensen van vlees en bloed, fantasiefiguren of abstracte “krachten en machten”? Wat zijn de gebeurtenissen, de knooppunten in het web van het verhaal, en in welke volgorde worden die gepresenteerd?
Een verhaal moet voldoen aan zekere wetten, onder andere voor wat betreft de formulering. Maar een goed verhaal is ook een wereld op zichzelf. Dus zijn op verhalen de zelfde vragen van toepassing als op de “echte” wereld en op een persoon in zijn rol als auteur dezelfde vragen als op zijn rol in de wereld, zoals: Wie ben ik? Hoe moet ik handelen? Wat is de werkelijkheid? Wat kan ik weten? Voor antwoorden op al die vragen zullen we te rade gaan bij filosofen als Plato, Hegel, Nietzsche, Wittgenstein, Gadamer, Derrida en Rorty.
Deel I
Het verhaal als paradigma
- Iets begrijpen betekent het in een verhaal kunnen inpassen (E.A.Poe, “De moorden in de rue Morgue”)
- Kennis versus feiten: kennis impliceert een verhaal
- Realistisch: het verhaal beschrijft de werkelijkheid
- Instrumentalistisch: het verhaal is goed als het werkt
- De filosofie is een collectie verhalen (marges, referenties, holisme)
Kennismakingsoefening: probeer twee gegeven begrippen in een verhaal te passen. Wat doe je met je verhaal als daar nog een derde begrip bij komt?
Een verhaal is altijd vele verhalen (je kunt niet één ding weten). Basisvragen:
- Wie ben ik? Wie is mijn publiek? (antropologie)
- Wat kan ik weten? (epistemologie)
- Aan welke regels moet mijn verhaal voldoen? (logica, retorica)
- Hoe dien ik te handelen? (ethiek)
Zelfbeschrijving auteur
- Identiteit / reputatie (Parfit / implied author)
- Eigen positie (‘Geworfenheit’, Heidegger)
- Eigen rol (MacIntyre / maatschappelijke inbedding (grafrede))
- Intentie
Een verhaal vertellen is een performatieve taalhandeling (Austin)
- Locutie (“er loopt een hond in de tuin”)
- Illocutie (waarschuwing)
- Perlocutie (ga niet naar buiten)
Centrale vragen
- Wat is de inhoudelijke boodschap? (locutie)
- Hoe sta ik ten opzichte van de stof? (kritiek, recensie, uitleg, ..)
- Hoe sta ik ten opzichte van mijn publiek? (God’s eye view, voorganger (monoloog), medeplichtige (dialoog)).
- Hoe sta ik in het verhaal? Buitenstaander / hoofdpersoon (Descartes’ “Discours de la methode”) / bijpersoon (Conan Doyles dr. Watson))
- Is er een onderscheid tussen de schrijver en een eventuele ikfiguur?
- Wat wil ik bereiken? (actie, begrip, acceptatie)
Oefening 2: Lees een stukje uit “Discours de la methode” van Descartes en beantwoord de bovenstaande vragen.
Deel II
Oefening 3: Vijf minuten bedenktijd: bedenk een interessant onderwerp voor een verhaal. Het hoeft geen afgerond geheel te zijn. Enkele vage ideeën die onderling kunnen worden gecombineerd is ook al goed.
- Opsomming van ideeën
- Formeren van groepjes rond zes van die ideeën (onderscheid groepjes die het alleen bij wijze van oefening doen en groepjes die echt een verhaal gaan maken voor de bundel)
- In die groepjes discussiëren over: auteursperspectief, etc.
- Napraten: vertel elkaar hoe je je rol als auteur gaat invullen in samenhang met je onderwerp.
Het meta-verhaal (paradigma, prototype): Het verhaal over het verhaal.
- Onderscheid
- Referentieel / objectief
- Fictioneel / onwaar
- Meningen / feiten, zoals ze in het verhaal worden gepresenteerd.
- Boodschap, inhoud, verschijningsvorm.
De boodschap
- Wat wil je overbrengen?
- Probleemstelling
- Verklaring van verschijnselen
- Ethische waarde of norm
- Oproep tot handelen
- Hoe ga je het overbrengen?
- Rechtstreeks (Descartes “Discours de la Methode”)
- Als voorbeeld
- Het goede voorbeeld (heiligenlevens)
- Tegenvoorbeeld / hoe het niet moet (Harriet Beecher-Stowe, “Uncle Tom’s cabin”).
- Wat als ..? Utopie (Francis Bacon, “Het nieuwe Atlantis”) / dystopie
- Als metafoor (sprookje, parabel, fabel)
De inhoud
- Hoe verhoudt deze zich tot de werkelijkheid?
- De “echte” werkelijkheid
- Een mogelijke werkelijkheid
- Het onmogelijke
- Hoe wordt deze overgebracht? (verschijningsvorm)
- Dialoog (Plato, “Theiatetos”), debat (Thomas van Aquino)
- Vertelling (de bijbel, “Aldus sprak Zarathoestra”)
- Betoog, essay
- (wetenschappelijke) theorie (L.Wittgenstein, “Tractatus logico-philosophicus”)
De toehoorder
- Onderscheid verhaal zoals je het jezelf vertelt en zoals je het de toehoorder vertelt. Wie is die toehoorder? In welk kader moet je je verhaal plaatsen?
- Een gelijke: overtuigen, informeren.
- Een leerling: doceren.
- Hermeneutische cirkel: waar begin je?
- De toehoorder moet er zijn eigen verhaal van maken (zich eigen maken van ideeën – Dewey, inzicht en beleving – Gadamer) en moet daarvoor de ruimte krijgen: voorbeelden, leemten, open einde, suggestieve wendingen en onafgemaakte gedachten (Monty Python: “nudge, nudge, say no more”).
Oefening 4: geef met je groepje een schets van twee mogelijke invullingen van je verhaal. Beide zijn een antwoord op de vragen:
- Wie is de toehoorder?
- Hoe ga je je boodschap overbrengen?
- In welke vorm wordt die verpakt?
Geef bij beide een aantal pluspunten en minpunten van de aanpak als zodanig en in relatie tot het onderwerp.
Deel III
Een verhaal is een taalspel (Wittgenstein), d.w.z. een afspraak met de toehoorder.
- Welke vooronderstellingen hanteer je?
- Welke opvattingen mag je ter discussie stellen?
- Wat accepteert de toehoorder m.b.t. afwijkingen van “normale” vertelstandaard?
Criteria
- Plausibiliteit
- Realisme
- Aansluiting bij gangbare opvattingen
- Consistentie – zijn er (echte of schijnbare) inwendige tegenspraken?
- Coherentie – hebben alle elementen wat te betekenen?
Instantiatie: hoe vertaal je een zekere kennis of overtuiging, een zelfbeschrijving en een meta-verhaal in een verhaal?
- Ontologie (de wereld van het verhaal): begrippen, actors, gebeurtenissen, achtergrond, details.
- Logica (noodzakelijke en voldoende voorwaarden, regels): bewijsregels, geldigheid analogieën, toegelaten afwijkingen van de wetten van de natuur, de normale gang van zaken in de wereld, het menselijk gedrag.
- Retoriek (hoe vertel je je verhaal?): informele logica / argumentatieleer, hoe overtuig je een bepaald publiek? woord- en taalgebruik (“de retoriek van de fabeltjeskrant”). Chronologie / volgorde: het verhaal als graaf, flash backs, flash forwards, gesloten cirkel.