“The urge which drives the decorator to go on filling any resultant void is generally described as horror vacui … Maybe the term amor infiniti, the love of the infinite would be a more fitting description.” E.H. Gombrich, The Sense of Order
De mens is bang voor de leegte. Bang om oningevuld te laten wat niet ingevuld kan worden. Bang voor vraagtekens. Hij zoekt een verantwoording voor alles waarmee hij geconfronteerd wordt, hij probeert aan alles wat hij ondergaat een zin te geven. Hij kan niet accepteren dat zijn bewustzijn leemten bevat, dat er gebieden zijn die ontoegankelijk zouden zijn voor zijn onderzoekende geest. Hij zoekt een rechtvaardiging voor alles wat hem overkomt, een verklaring voor alles wat hij meemaakt.
De oude Grieken begonnen met het zoeken van een antwoord op de vraag naar het bestaan. Ze probeerden de werkelijkheid te doorgronden door te zoeken naar de werkelijkheid achter de werkelijkheid. Ze veronderstelden dat er ongeziene machten en krachten aan het werk waren in de wereld die maakten dat deze zich voordeed zoals ze zich voordeed. Maar sinds Hume valt niet meer te ontkennen dat de eigen aard van de werkelijkheid voor altijd een gesloten boek zal blijven. Want alles wat wij kennen zijn onze eigen impressies en ideeën. We hebben geen rechtstreekse toegang tot de structuur van de werkelijkheid, we kunnen alleen spelen met structuren in de geest. We moeten dus niet vragen naar de opbouw van de wereld maar naar de samenhang van onze ideeën en impressies. De wereld als zodanig, “das Ding an sich”, zal altijd een terra incognita blijven.
We weten niet in hoeverre ons denken de wereld representeert, en kunnen dat ook niet weten. Toch gaan we er stilzwijgend van uit dat onze geest in staat is om alle relevante concepten te bevatten. We vertrouwen erop dat we aan alles waarmee we worden geconfronteerd een zin kunnen geven. We veronderstellen dat dieren dat vermogen missen, dat een hond die in een auto meerijdt niet snapt hoe het komt dat het landschap zo beweegt, zonder dat hij zichzelf beweegt. Maar met betrekking tot onszelf gaan we er vanuit dat, wat ons ook overkomt, we vroeg of laat in staat zullen zijn om het te snappen. Zijn wij echter wel zo fundamenteel anders dan die hond? Wat garandeert ons dat we niet met onoplosbare problemen worden geconfronteerd? Als we al geen zekerheid hebben dat de wereld zoals wij hem nu zien op de een of andere manier ook correspondeert met de wereld zoals die is, welke zekerheid kunnen we dan hebben dat dat ooit wel het geval zou zijn? Wie zegt dat we überhaupt alle relevante aspecten van de wereld kunnen waarnemen?
Als onze relatie met de werkelijkheid dan zo twijfelachtig is, waarom proberen we dan om elk aspect dat zich aan ons voordoet met verklaringen af te dekken? Als er Unidentified Flying Objects bestaan, waarom willen mensen dan zo graag geloven dat dat buitenaardse ruimtevaartuigen zijn? Als we niet precies weten hoe het heelal is ontstaan, waarom zijn er dan mensen die een verklaring zoeken in God? Als we merken dat we niet alle verschijnselen die we waarnemen ook wetenschappelijk kunnen verklaren, waarom willen we dan geloven dat dat ooit wel zo zal zijn? Nu maken we ons vrolijk om de ideeën van de Ptolemeeërs, van de alchemisten in vroeger tijden. Maar wie zegt ons dat komende generaties niet net zo tegen onze ideeën zullen aankijken? Kunnen we niet gewoon agnostisch zijn en oningevuld laten wat niet is in te vullen? Natuurlijk moeten we ons in het terra incognita begeven op zoek naar aanknopingspunten, maar laten we dat dan proberen te doen zonder teveel ballast van vooroordelen.
Waar zijn we bang voor?